
In de afgelopen jaren had mijn verbeelding Helgoland verheven tot haast mythische proporties. Allereerst lag het zowel dichtbij als afgelegen: in vogelvlucht slechts zo’n 70 kilometer van de Duitse kust, maar vanuit Nederland moest je een overnachting in bijvoorbeeld Cuxhaven inlassen om ’s ochtends de boot te halen. Ten tweede was dit het enige rotseiland in onze eigen Noordzee, niet ver boven de zanderige waddeneilanden. Ik hoorde voor het eerst van Helgoland toen ik als receptionist bij de Amsterdamse jeugdherberg Stayokay Stadsdoelen een gesprek voerde met een gast die er nogal enthousiast over was. Daarna zocht ik op internet naar informatie en werd ik zelf ook enthousiast.
Waarom het vervolgens nog jaren moest duren voor ik eindelijk de tijd nam om ernaartoe te gaan, is moeilijk te zeggen. Maar vandaag, jaren na de dag waarop iemand me enthousiast maakte over Helgoland, was het eindelijk zover.
Vanaf het bovendek van de Helgoland zag ik voor de allereerste keer het eiland liggen. Een bult in de zee: klein, onderop een witte laag (ik vermoedde bebouwing), daarboven een 47 meter hoog plateau met donkergroene en okerrode rotswanden dat leek op te lossen door de warme lucht en de fysieke afstand. Bovenop het plateau stond een enorme zendmast die minstens twee keer zo hoog leek als het plateau zelf.
Op het volle schip uit Cuxhaven werd gedobbeld, gepraat, gegeten en gedronken. Er heerste een serene sfeer tijdens een rustige vaartocht op een gladde zee. Een stelletje voor me sliep languit aan de tafels in de onderste kajuit. De Helgoland was een bewuste keuze geweest tegenover de snellere catamaran: langer op zee voor hetzelfde geld. Dat leek Reederei Cassen Eils ook te beseffen. Er werd tijdens de overtocht acht keer omgeroepen dat de souvenirwinkel een absolute must was en op het bovendek werden ligbedden verhuurd voor €4. De vele mensen die de reis beneden doorbrachten en nieuwsgierig een kijkje kwamen nemen, liepen tot zichtbare irritatie van de gebruikers tussen het woud van ligbedden door, waardoor het bovendek vooral een chaotisch tafereel bood.

Na het aanmeren liepen de passagiers over een weinig charmante betonnen kade richting het dorp, onderweg begroet door winkels met BTW-vrije producten en gevelteksten als ‘Duty Free World’ en ‘Premium Zigarren.’ Direct na de haven stond er een kleurrijke rij van tientallen identieke gebouwtjes met twee bouwlagen en houten voorgevels in de kleuren rood, geel, groen, blauw en oranje. Dit waren de Hummerbuden, voormalige schuren en werkplaatsen van lokale vissers die sinds de jaren 1990 dienst deden als cafés en souvenirwinkels. Perfect en systematisch geschilderd, alsof de meute afliep op de hoofdstraat van Disneyland. Voorbij de Hummerbuden begon het Unterland, het dorp, en verspreidde de massa zich tussen de gebouwen en langs de havens.
Ik liep richting het toeristeninformatiekantoor en met de kade mee naar links, richting de noordoosthoek van het eiland, en alsof de meeste mensen in het niets waren opgelost, was ik vanaf dit moment praktisch alleen. Aan mijn linkerkant bevond zich een appartementencomplex met twee zacht pratende onderhoudsmannen en aan mijn rechterkant was een getijdenhaven met niet meer dan dertig bootjes. Ik kwam langs een zwembad, electriciteits- en drinkwaterfaciliteiten en bereikte al snel jeugdherberg Haus Der Jugend, de enige plek waar nog een kamer te boeken was.

Het stond op een spectaculaire locatie: in een eigen hoek van het eiland, direct aan een strand. Een paar honderd meter verderop stak de rode rotswand de hoogte in. Vanaf het gazon van het Haus staarde ik naar het plateau dat in twee helften leek te zijn opgeslitst: links de huizen van Oberland, de zendmast en een vuurtoren; rechts was het onbebouwd en liepen wandelaars over het rondpad langs de kliffen.
Op het gazon stonden drie traditioneel Duitse strandkorven. Twee mannen zaten in één daarvan gemoedelijk aan een flesje bier. In het voorbij lopen knikte ik hen goededag en betrad het tweelaagse hoofdgebouw met geel geschilderde bovenetage. De ontvangstruimte had het functionele en sobere karakter van een wachtkamer in een ziekenhuis. Er stonden wat comfortabele stoelen met aflapbare zittingen en het was voorzien van warme kleuren. In een donkere ruimte aan de zijkant stond een wat sombere jongeman van eind twintig achter een smal, open raam. Hij bleek de receptionist te zijn en checkte me in.
“In de kleine ontbijtzaal staat uw eettafel, die heeft hetzelfde nummer als uw kamer.”
Ik keek naar de sleutel: kamer A9. “Ah, oké.”
Hij noemde ontbijt- en dinertijden.
Ik fronste. “Diner? Heb ik volpension geboekt?”
“Bij ons heeft elke reservering volpension.” Onverstoord ging hij verder: “Men moet uitchecken vóór 10 uur ’s ochtends en de gebruikte linnen in een kar deponeren die op de gang staat.” Hij keek me concluderend aan. “Fijn verblijf, Herr Vogel.”
Met mijn sleutel liep ik door de gangen van een aanbouw en opende de deur van kamer A9. Het was klein – qua bed, stoel en tafel letterlijk eenpersoons – en bovenal snikheet maar in een rustig gedeelte, weg van het hoofdgebouw met de eetzalen en hoofdentree. Ik opende de slanke kledingkast en trof twee planken en wat kledinghangers. Mijn kleding bestond uit het hoognodige en werd meegedragen in een laptoprugzak. Om alles goed te kunnen inpakken, had ik mijn broeken en shirts op uiterst secure wijze opgerold en een plaats gegeven. Zo deed ik dat op veel reizen, omdat dergelijke lichte bepakking je niet alleen alle bewegingsvrijheid geeft, maar ook altijd voldoet aan door airlines ingestelde bagagebeperkingen. Het enige verschil met een vliegreis is natuurlijk de vloeibare inhoud van de toilettas, maar daar kan op worden geanticipeerd. Ik haalde alles uit mijn rugzak en deelde de kledingkast in. Nu kon ik de tas zonodig gebruiken als dagrugzak.

Vrij van bagage liep ik het kiezelstrand op dat achter de herberg verscholen lag. Er lagen maar weinig mensen, een paar kleine kinderen waadden aan de hand van pa of ma door het ondiepe water over gladde keien die waren begroeid met groen spul waarvan ik niet wist of het nu zeealg, zeewier of zeemos was. Ik liep langs de waterlijn en bereikte een trap die zich langs de rode rotswand omhoog zigzagde naar het plateau. Tijdens de klim stopte ik steeds weer om het prachtige uitzicht over de blauwe zee en de zandstranden van het verderop gelegen kleinere zustereiland Düne te bewonderen. De kleurrijke herberg lag onder me.
Langs de buitenzijden van het plateau bevond zich een opmerkelijk schoon en onkruidvrij rondpad dat rolstoeltoegankelijk was. Haast vanzelfsprekend had men in een land waar inclusiviteit zo’n beetje inhoudt dat ook een rolstoeler in staat moet worden gesteld om radslagen te kunnen maken, een lift in de kliffen gebouwd om het plateau bereikbaar te maken. Voor de wandelaar was het een zorgeloos ommetje door een voormalig stuk wildernis. Het oog trok automatisch naar de grote hoeveelheid vrachtschepen die als flatgebouwen aan de horizon voorbijtrokken. Ik liep tegen de klok in en kwam één van de beroemde attracties tegen, een rotspilaar genaamd Lange Anna.

Ze – het ding heeft immers een meisjesnaam – stond op enige afstand van de rotswand onder het plateau en deed erg denken aan de Twaalf Apostelen langs de Australische Great Ocean Road. Ze was hetzelfde lot beschoren als de Twaalf Apostelen (waarvan er oorspronkelijk eigenlijk 9 en sinds 2005 nog maar 8 waren): op een gegeven moment zou ze teveel eroderen en instorten. Maar vandaag stond ze nog fier overeind, als een waakzame moeder overste die eeuwenlang de zwaarste stormen en gruwelijkste bombardementen heeft overleefd.
Recent had er zich op Helgoland opnieuw een ramp voorgedaan. Tegen de kliffen zaten jan-van-genten, vele tientallen. “Maar het waren er vele honderden,” zei een man met wie ik het uitkijkpunt deelde. “Ze werden ziek en er vond massale sterfte plaats. Je ziet dat de populatie nu weer aan het aansterken is, maar het gaat nog lang duren voordat de kliffen weer helemaal vol zitten met jan-van-genten.”

Laat op de avond, liggend op bed in een snikhete kamer, zag ik door het wijd openstaande raam de drie lichtbundels van de vuurtoren over het eiland zwaaien. Het was heerlijk om na een warme middag de frisse zeelucht naar binnen te laten waaien, te genieten van de alomheersende stilte en langzaam in slaap te vallen, naakt op het dekbed, dankbaar voor de locatie en de zachte prijs van dit ‘all-inclusive resort.’
De andere gasten waren vooral Duitse gezinnen en een enkele, kleine jeugdgroep met één of twee begeleiders. Ik zag ze tijdens het ontbijt. Ze waren als eilandjes in een kleine massa, volledig gericht op zichzelf, zittend aan de hen toegewezen tafels in de eetzalen. Mijn vierkante tafel stond in de hoek, de twee stoelen gericht naar de muur, mijn rug naar de anderen. We zeiden elkaar vriendelijk gedag, maar een spontaan gesprek zat er niet in. Het waren allemaal Duitsers, keurige mensen die zelf hun eettafel aflapten, niet luid praatten, zorgvuldig de regels volgden, een bescheiden blik in de ogen hadden en binnen hun veilige eilandgemeenschap wezenlijke onderwerpen bespraken op gedempte toon. Het was de ideale samenleving in een notendop. Tijdens mijn verblijf op het eiland kwam ik welgeteld twee andere buitenlanders tegen, een Nederlandse vader en zoon. Alle anderen kwamen van het Duitse vasteland.

“Er komen hier teveel toeristen,” zei de gids van de bunkerrondleiding waar ik later op de ochtend aan deelnam. “Er wonen hier nog geen 1500 mensen. Daarvan werken er veel niet: de ouderen zijn met pensioen en de jeugd moet naar school. Wat er overblijft, krijgt dagelijks te maken met negen schepen met honderden bezoekers per stuk. Dat is gewoon teveel.”
Wellicht scheelde het dat veel van die bezoekers dagjesmensen waren: wie om halfeen arriveerde, kon om halfvijf weer terug naar het vasteland. Daarna was het op veel plekken zo rustig dat je het idee had het eiland voor jezelf te hebben.
De gids was een stugge man met een lange baard en zonder snor, een echte Helgolander. Hij was moeilijk verstaanbaar, maar op hoofdlijnen kon ik zijn verhaal redelijk volgen.
De tragiek van het mooie eiland is haar strategische positie in tijden van oorlog. Zo hadden de Vikingen er gezeten. Als grondgebied was het eerst Deens, daarna Brits en uiteindelijk Duits onder de hoede van de deelstaat Schleswig-Holstein. De Duitsers bouwden er een marinebasis met een onderzeebootbunker, artillerie en het vliegveld op Düne. Onderdeel van dit alles was ook een uitgebreid systeem van bunkertunnels om te dienen als schuilplaats tijdens (lucht)aanvallen. De eerste geallieerde bommen vielen op 3 december 1939, maar werd daarna relatief met rust gelaten tot 18 en 19 april 1945. Duizend geallieerde vliegtuigen wierpen in twee golven maar liefst 7000 bommen op het eiland. De bevolking nam haar toevlucht tot de schuilbunkers en werd daarna volledig geëvacueerd.

Tussen 1945 en 1952 vielen de onbewoonde eilandjes binnen de Britse Bezettingszone. Het leek de Britten een goed idee om voor eens en altijd een einde te maken aan het bestaan van bunkers en militaire installaties op Helgoland. Daarom plaatsten ze 6700 ton aan overgebleven explosieven uit beide wereldoorlogen – 4000 torpedokoppen, bijna 9000 dieptebommen en meer dan 91000 granaten van diverse kalibers – en namen daarmee het risico voor lief dat het hele eiland zou verdwijnen. Sterker nog, het Duitse publiek werd getrakteerd op een schouwspel, inclusief een heuse brochure en twintig journalisten die mochten toekijken vanaf een stoomschip.

Op 18 april 1947, om 13.00 uur precies, werd de knop ingedrukt. Een enorme vlammenzee en tonnen rots schoten de lucht in; de stofwolk reikte kilometers hoog. De trillingen konden in Cuxhaven worden gevoeld. Deze explosie, genaamd Operation Big Bang, staat nog altijd te boek als de grootste niet-nucleaire explosie in de geschiedenis. Het enige bouwwerk dat de klap overleefde, was de vuurtoren – én de bunkertunnel waar we doorheen liepen.
In 1952 kwam Helgoland weer in Duitse handen. De autoriteiten verwijderden eerst een groot aantal niet-ontplofte explosieven en herbouwden de huizen alvorens de bevolking mocht terugkeren naar hun zwaar gehavende geboortegrond.

Gisteravond had ik in Oberland gegeten in een restaurant, vanavond schoof ik voor het diner aan in de herberg. De pot schaftte rode kool, aardappelen, jus, een klein yoghurtje en een mok water. Er was geen keuze; iedereen at hetzelfde. Ik zat weer aan mijn straftafel in de hoek van het eetzaaltje, met mijn rug naar de anderen, hoewel het avondeten lang niet zo populair was als het ontbijt. Binnen een kwartier liep ik naar buiten, genietend van een warme zomeravond, en zag langs de kade een aantal mannen, ieder alleen op flinke afstand van de ander, die stonden te vissen. Ze kwamen op me over als eilandbewoners die genoten van het feit dat de dagjesmensen weer vertrokken waren. Op het strand achter de herberg vermaakten zes jonge tieners en hun twee begeleiders zich op het strand. De gezinnen in de jeugdherberg speelden een spelletje en gingen vroeg naar bed. Dat leek me een uitstekend idee.

Na het ontbijt nam ik de kleine ferry naar het zandeilandje Düne en begon aan een rondje. Ik liep met de klok mee door de duinen langs het westelijke strand en vond een bankje op de hoek van het eiland. Daar nam ik plaats en genoot van het warme weer en de koele zeebries. Het was heerlijk om hier te zitten en alle tijd te hebben zonder verdere plannen of afspraken. Gezicht in de zon en een beetje staren naar het blauwe water. Was dit eigenlijk wel de Noordzee?

Achter me, op het strand, lagen mensen van middelbare leeftijd naakt op een handdoek of struinden door de branding. Naaktrecreatie is een diepgewortelde traditie in Duitsland en staat bekend als de Freikörperkultur. Toen ik het Pieterpad liep en in Pieterburen overnachtte in een hotel met zwembad en sauna, liep ik nietsvermoedend de gang met de sauna’s in en trof twee poedelnaakte dames van halverwege de twintig die zich zojuist van hun badkleding hadden ontdaan om plaats te nemen in een stoomcabine. Ze sloegen er totaal geen acht op dat ze in volle glorie te zien waren. Het leek me erg sterk dat dit Nederlandse dames waren, en toen ik ze Duits hoorde spreken, viel het kwartje.
Het naaktstrand was al de zoveelste voorziening die ik tijdens mijn wandeling van slechts een paar honderd meter had waargenomen. Ik had al een haven, bungalowpark, winkeltje en camping gespot. Düne had veel voorzieningen, ook al was niets er groot.

Dat gold ook voor het vliegveld. De vliegtuigjes kwamen allemaal laag aangevlogen omdat de landingsbaan slechts 480 meter lang was. Nadat eentje een stuk hoger kwam aanvliegen, landden er opeens helemaal geen vliegtuigjes meer. Toen ik mijn wandeling vervolgde en een volgende hoek van het eiland bereikte, bleek waarom: het laatste vliegtuig was aan het einde van de baan met zijn neuspropellor in een berg zand terecht gekomen.
Het enige brandweerwagentje was van de partij; twee politieagenten boden de geschrokken piloot emotionele ondersteuning. Een takelkraan kwam ter plaatse om het toestel met een routinematige handeling weer op de landingsbaan te tillen.

Even verderop lagen de zeehonden. Er was een bescheiden stuk strand voor ze gereserveerd waar een stuk of vijftig beesten onbekommerd lagen te genieten van de zon terwijl de strandgangers zich verdrongen langs het touw om maar de best mogelijke foto te maken. Het strand leidde terug naar de kade waar de kleine ferry aanmeerde. Een stuk of tien zeehonden lagen in het publieke gedeelte te zonnen en werden met rust gelaten door de bezoekers. Dat zei erg veel over de Duitsers.

Er was in het eerste decennium van deze eeuw een plan om Düne en Helgoland opnieuw (de waterscheiding bestaat sinds een stormvloed in de 18e eeuw) met elkaar te verbinden om het hoofd te bieden aan het steeds grotere ruimtegebrek. De bevolking verwierp met slechts een kleine meerderheid van 54% het plan in een referendum.
Wat men wel had gedaan, was Helgoland zelf uitbreiden. De havens waren steeds een stukje groter geworden. Dit was goed te zien op oude foto’s en kaarten, waarop Unterland ten opzichte van het veel grotere Oberland maar een kleine hoek van het eiland innam. Een andere verandering was dat vrijwel heel Helgoland was omringd door betonnen strekdammen – om maar te voorkomen dat het weer kleiner zou worden.
Op de verroeste damwanden in de havens en wat achterstallig schilderwerk na was het eiland het aangeharkte toonbeeld voor de rest van Duitsland, waar de verloedering te vaak had toegeslagen. Het eiland was als het ware een Duits cultuurmuseum: de strandkorven, de functionele naoorlogse architectuur, de goede manieren, het uitstekende onderhoud, het naaktstrand op Düne, horecazaken zonder kaartbetaling, de wapperende landsvlag, de grote bierglazen en de smakelijke currywurst.
Ja, hier kon ik nog wel even blijven genieten…

Bedankt voor het lezen van dit reisverslag! Zin in meer reizen vanuit je luie stoel? Bekijk dan eens mijn (reis)boeken en laat je meevoeren naar verre oorden!
Reactie plaatsen
Reacties